Vocabulary
Learn Adverbs – Dutch

voor
Ze was voorheen dikker dan nu.
before
She was fatter before than now.

samen
We leren samen in een kleine groep.
together
We learn together in a small group.

nu
Moet ik hem nu bellen?
now
Should I call him now?

genoeg
Ze wil slapen en heeft genoeg van het lawaai.
enough
She wants to sleep and has had enough of the noise.

binnenkort
Hier wordt binnenkort een commercieel gebouw geopend.
soon
A commercial building will be opened here soon.

bijna
De tank is bijna leeg.
almost
The tank is almost empty.

nergens
Deze sporen leiden naar nergens.
nowhere
These tracks lead to nowhere.

buiten
Het zieke kind mag niet naar buiten.
out
The sick child is not allowed to go out.

naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.

bijna
Het is bijna middernacht.
almost
It is almost midnight.

ook
De hond mag ook aan tafel zitten.
also
The dog is also allowed to sit at the table.
