Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
report to
Everyone on board reports to the captain.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promote
We need to promote alternatives to car traffic.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.

kopen
Ze willen een huis kopen.
buy
They want to buy a house.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.
