Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ring
The bell rings every day.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
serve
Dogs like to serve their owners.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
take care of
Our janitor takes care of snow removal.
