Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
remind
The computer reminds me of my appointments.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lie
Sometimes one has to lie in an emergency situation.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompany
The dog accompanies them.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
take
She has to take a lot of medication.
