Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.