Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.