Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.
cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ring
The bell rings every day.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
serve
Dogs like to serve their owners.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
take care of
Our janitor takes care of snow removal.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.