Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
look at
On vacation, I looked at many sights.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.

stoppen
De agente stopt de auto.
stop
The policewoman stops the car.
