Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
leave
Tourists leave the beach at noon.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
follow
My dog follows me when I jog.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
