Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
find difficult
Both find it hard to say goodbye.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practice
The woman practices yoga.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.
