Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.
geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.
spellen
De kinderen leren spellen.
spell
The children are learning to spell.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.
doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
command
He commands his dog.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.