Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.
