Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
walk
This path must not be walked.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
drive away
She drives away in her car.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.