Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive away
One swan drives away another.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
get drunk
He gets drunk almost every evening.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
look down
I could look down on the beach from the window.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cover
She has covered the bread with cheese.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
