Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
cms/verbs-webp/92054480.webp
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.