Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
park
The cars are parked in the underground garage.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
share
We need to learn to share our wealth.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.
