Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/115291399.webp
willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!
cms/verbs-webp/87317037.webp
spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hope
Many hope for a better future in Europe.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.
cms/verbs-webp/100634207.webp
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.