Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hope
Many hope for a better future in Europe.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.
