Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
report to
Everyone on board reports to the captain.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.

bereiden
Ze bereidt een taart.
prepare
She is preparing a cake.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
study
The girls like to study together.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.
