Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correct
The teacher corrects the students’ essays.
