Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!
cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correct
The teacher corrects the students’ essays.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
stand
She can’t stand the singing.