Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.
vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
happen to
Did something happen to him in the work accident?
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
drukken
Hij drukt op de knop.
press
He presses the button.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.