Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
describe
How can one describe colors?

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
pull out
Weeds need to be pulled out.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.
