Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.

activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explore
The astronauts want to explore outer space.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
know
The kids are very curious and already know a lot.
