Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
cms/verbs-webp/99169546.webp
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.
cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explore
The astronauts want to explore outer space.
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
know
The kids are very curious and already know a lot.
cms/verbs-webp/123834435.webp
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.