Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
write down
You have to write down the password!

zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.
