Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpass
Whales surpass all animals in weight.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!
