Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
come out
What comes out of the egg?

produceren
We produceren onze eigen honing.
produce
We produce our own honey.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
move in together
The two are planning to move in together soon.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
look down
She looks down into the valley.

wachten
Ze wacht op de bus.
wait
She is waiting for the bus.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.
