Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.
cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
stop
The policewoman stops the car.
cms/verbs-webp/100011426.webp
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
depart
The ship departs from the harbor.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancel
The contract has been canceled.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.
cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.