Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

stoppen
De agente stopt de auto.
stop
The policewoman stops the car.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
depart
The ship departs from the harbor.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancel
The contract has been canceled.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.
