Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produce
One can produce more cheaply with robots.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initiate
They will initiate their divorce.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.
