Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

leiden
Hij leidt graag een team.
lead
He enjoys leading a team.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticize
The boss criticizes the employee.

drinken
Ze drinkt thee.
drink
She drinks tea.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
