Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receive
I can receive very fast internet.
houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
receive
He receives a good pension in old age.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promote
We need to promote alternatives to car traffic.