Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
repair
He wanted to repair the cable.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
get a turn
Please wait, you’ll get your turn soon!

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.
