Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hope
Many hope for a better future in Europe.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
waste
Energy should not be wasted.

plukken
Ze plukte een appel.
pick
She picked an apple.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.
