Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.

houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
add
She adds some milk to the coffee.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
have at disposal
Children only have pocket money at their disposal.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.
