Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hope
Many hope for a better future in Europe.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
find again
I couldn’t find my passport after moving.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

verlaten
De man vertrekt.
leave
The man leaves.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
tell
She tells her a secret.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
move
It’s healthy to move a lot.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.
