Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
clean
She cleans the kitchen.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.

genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.

wachten
Ze wacht op de bus.
wait
She is waiting for the bus.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.
