Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cover
She has covered the bread with cheese.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
The cowboys drive the cattle with horses.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
park
The bicycles are parked in front of the house.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
live
They live in a shared apartment.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.