Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
prepare
She prepared him great joy.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!

tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exist
Dinosaurs no longer exist today.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
close
She closes the curtains.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
