Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
feel
The mother feels a lot of love for her child.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
come together
It’s nice when two people come together.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
close
She closes the curtains.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
get a sick note
He has to get a sick note from the doctor.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
turn to
They turn to each other.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
write down
You have to write down the password!
