Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
complete
Can you complete the puzzle?

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

horen
Ik kan je niet horen!
hear
I can’t hear you!

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.
