Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
come together
It’s nice when two people come together.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begin
A new life begins with marriage.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
cover
The child covers its ears.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
Books and newspapers are being printed.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.
