Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
deliver
Our daughter delivers newspapers during the holidays.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hug
He hugs his old father.
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
reply
She always replies first.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.