Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
come together
It’s nice when two people come together.

stoppen
De agente stopt de auto.
stop
The policewoman stops the car.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
understand
I can’t understand you!

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
paint
I’ve painted a beautiful picture for you!

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
