Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
deliver
Our daughter delivers newspapers during the holidays.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hug
He hugs his old father.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
reply
She always replies first.