Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/34979195.webp
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
come together
It’s nice when two people come together.
cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begin
A new life begins with marriage.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
cover
The child covers its ears.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
print
Books and newspapers are being printed.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.