Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ride
Kids like to ride bikes or scooters.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
get out
She gets out of the car.
