Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.

knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
