Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.
cms/verbs-webp/124046652.webp
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.