Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protect
The mother protects her child.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
park
The bicycles are parked in front of the house.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
paint
I’ve painted a beautiful picture for you!

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.
