Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
get out
She gets out of the car.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receive
I can receive very fast internet.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
appear
A huge fish suddenly appeared in the water.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
