Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.

trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.

kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
refer
The teacher refers to the example on the board.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
speak out
She wants to speak out to her friend.
