Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/116166076.webp
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
refer
The teacher refers to the example on the board.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
speak out
She wants to speak out to her friend.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.