Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
take care
Our son takes very good care of his new car.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.
cms/verbs-webp/90554206.webp
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
report
She reports the scandal to her friend.
cms/verbs-webp/113393913.webp
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
pull up
The taxis have pulled up at the stop.