Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cover
She has covered the bread with cheese.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
have breakfast
We prefer to have breakfast in bed.
cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.