Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cover
She has covered the bread with cheese.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.

kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
have breakfast
We prefer to have breakfast in bed.
