Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
take care
Our son takes very good care of his new car.

activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
report
She reports the scandal to her friend.
