Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
close
She closes the curtains.

eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.

missen
Ik zal je zo erg missen!
miss
I will miss you so much!

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
prepare
She prepared him great joy.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
