Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
expect
My sister is expecting a child.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pass
The medieval period has passed.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.
