Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
expect
My sister is expecting a child.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
do
You should have done that an hour ago!
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pass
The medieval period has passed.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.
cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.
cms/verbs-webp/74036127.webp
missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.
cms/verbs-webp/112970425.webp
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
get upset
She gets upset because he always snores.