Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
hang down
The hammock hangs down from the ceiling.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.
