Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
get a turn
Please wait, you’ll get your turn soon!

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
publish
The publisher puts out these magazines.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.

houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.

geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
