Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
turn to
They turn to each other.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
leave out
You can leave out the sugar in the tea.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrich
Spices enrich our food.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
look at
On vacation, I looked at many sights.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!
