Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hit
She hits the ball over the net.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
expect
My sister is expecting a child.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mention
The boss mentioned that he will fire him.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.
