Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompany
The dog accompanies them.
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!
raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
hire
The company wants to hire more people.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
pursue
The cowboy pursues the horses.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.