Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
get upset
She gets upset because he always snores.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
find again
I couldn’t find my passport after moving.
