Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
speak out
She wants to speak out to her friend.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.
wachten
Ze wacht op de bus.
wait
She is waiting for the bus.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.
werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initiate
They will initiate their divorce.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
check
The dentist checks the patient’s dentition.
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!