Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
follow
My dog follows me when I jog.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.