Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/104820474.webp
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
sound
Her voice sounds fantastic.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
buy
They want to buy a house.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
speak out
She wants to speak out to her friend.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.
cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.