Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protect
The mother protects her child.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
fight
The athletes fight against each other.

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.
