Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

denken
Je moet veel denken bij schaken.
think
You have to think a lot in chess.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.
