Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protect
The mother protects her child.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
fight
The athletes fight against each other.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.