Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visit
An old friend visits her.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.

produceren
We produceren onze eigen honing.
produce
We produce our own honey.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.

kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introduce
He is introducing his new girlfriend to his parents.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
remove
The excavator is removing the soil.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
