Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repeat
Can you please repeat that?

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
remind
The computer reminds me of my appointments.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.

denken
Wie denk je dat sterker is?
think
Who do you think is stronger?

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
