Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
appear
A huge fish suddenly appeared in the water.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mix
Various ingredients need to be mixed.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examine
Blood samples are examined in this lab.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
follow
My dog follows me when I jog.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.
