Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.

verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
