Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
find again
I couldn’t find my passport after moving.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.
sturen
Ik stuur je een brief.
send
I am sending you a letter.
stoppen
De agente stopt de auto.
stop
The policewoman stops the car.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.