Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
The father wants to give his son some extra money.