Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practice
He practices every day with his skateboard.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
cover
The child covers its ears.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
report
She reports the scandal to her friend.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
have breakfast
We prefer to have breakfast in bed.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explore
Humans want to explore Mars.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
thank
I thank you very much for it!

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.
