Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.
cms/verbs-webp/93947253.webp
sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.
cms/verbs-webp/105934977.webp
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.