Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancel
The contract has been canceled.

bidden
Hij bidt in stilte.
pray
He prays quietly.

bereiden
Ze bereidt een taart.
prepare
She is preparing a cake.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrich
Spices enrich our food.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.
