Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.

sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
