Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.
