Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chat
Students should not chat during class.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
open
The festival was opened with fireworks.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
write down
You have to write down the password!

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
get drunk
He gets drunk almost every evening.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
look down
I could look down on the beach from the window.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
remove
The excavator is removing the soil.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
appear
A huge fish suddenly appeared in the water.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.
