Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
send off
She wants to send the letter off now.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
sound
Her voice sounds fantastic.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repeat
Can you please repeat that?

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
pay attention to
One must pay attention to traffic signs.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.
