Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.
vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
jump around
The child is happily jumping around.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.