Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticize
The boss criticizes the employee.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
spell
The children are learning to spell.