Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompany
The dog accompanies them.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
cms/verbs-webp/119952533.webp
smaken
Dit smaakt echt goed!
taste
This tastes really good!
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
miss
He missed the nail and injured himself.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.