Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
allow
One should not allow depression.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.