Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
take
She has to take a lot of medication.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
mix
The painter mixes the colors.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
know
The kids are very curious and already know a lot.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.