Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
allow
One should not allow depression.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.
