Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticize
The boss criticizes the employee.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.
