Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
fight
The athletes fight against each other.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offer
What are you offering me for my fish?

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirm
She could confirm the good news to her husband.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
cover
The child covers its ears.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introduce
He is introducing his new girlfriend to his parents.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bring
The messenger brings a package.

wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.
