Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/33493362.webp
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
print
Books and newspapers are being printed.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
give
What did her boyfriend give her for her birthday?
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
cms/verbs-webp/67880049.webp
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.