Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
Books and newspapers are being printed.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
give
What did her boyfriend give her for her birthday?

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!
