Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.
cms/verbs-webp/93947253.webp
sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.
cms/verbs-webp/116610655.webp
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.
cms/verbs-webp/119520659.webp
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?