Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.
willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!
wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.
genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.
horen
Ik kan je niet horen!
hear
I can’t hear you!
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publish
The publisher has published many books.