Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?

vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.
