Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrich
Spices enrich our food.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
talk badly
The classmates talk badly about her.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
share
We need to learn to share our wealth.
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repeat
Can you please repeat that?