Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.
cms/verbs-webp/77738043.webp
beginnen
De soldaten beginnen.
start
The soldiers are starting.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explore
The astronauts want to explore outer space.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.