Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.

drukken
Hij drukt op de knop.
press
He presses the button.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
summarize
You need to summarize the key points from this text.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.

huilen
Het kind huilt in het bad.
cry
The child is crying in the bathtub.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
look down
She looks down into the valley.
