Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

beginnen
De soldaten beginnen.
start
The soldiers are starting.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explore
The astronauts want to explore outer space.

verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.

serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.
