Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
summarize
You need to summarize the key points from this text.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
kick
In martial arts, you must be able to kick well.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
mix
The painter mixes the colors.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
remove
The craftsman removed the old tiles.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.
