Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offer
What are you offering me for my fish?

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
do for
They want to do something for their health.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
paint
The car is being painted blue.

sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.
