Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
receive
He receives a good pension in old age.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
live
They live in a shared apartment.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
understand
I finally understood the task!

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
pay attention to
One must pay attention to traffic signs.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
lose
Wait, you’ve lost your wallet!
