Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.
studeren
De meisjes studeren graag samen.
study
The girls like to study together.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hope
Many hope for a better future in Europe.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
paint
I want to paint my apartment.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.