Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
deliver
Our daughter delivers newspapers during the holidays.
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
demand
He demanded compensation from the person he had an accident with.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.