Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.
dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.
reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
prefer
Many children prefer candy to healthy things.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!
straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.