Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
kick
Be careful, the horse can kick!
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
take
She has to take a lot of medication.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.
cms/verbs-webp/100466065.webp
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
leave out
You can leave out the sugar in the tea.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
add
She adds some milk to the coffee.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.