Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.
cms/verbs-webp/30314729.webp
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
go bankrupt
The business will probably go bankrupt soon.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.