Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
go bankrupt
The business will probably go bankrupt soon.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
