Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
end up
How did we end up in this situation?

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
run towards
The girl runs towards her mother.
