Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
clean
She cleans the kitchen.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
move
It’s healthy to move a lot.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
