Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practice
The woman practices yoga.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initiate
They will initiate their divorce.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

springen
Hij sprong in het water.
jump
He jumped into the water.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introduce
He is introducing his new girlfriend to his parents.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.
