Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
clean
She cleans the kitchen.
cms/verbs-webp/82378537.webp
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.
cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
move
It’s healthy to move a lot.
cms/verbs-webp/123834435.webp
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.
cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!
cms/verbs-webp/120509602.webp
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
reward
He was rewarded with a medal.