Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
look down
I could look down on the beach from the window.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
send
He is sending a letter.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.