Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
pull up
The taxis have pulled up at the stop.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
leave out
You can leave out the sugar in the tea.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choose
It is hard to choose the right one.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
happen
An accident has happened here.