Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
look down
I could look down on the beach from the window.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

verhuizen
De buurman verhuist.
move out
The neighbor is moving out.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.

sturen
Hij stuurt een brief.
send
He is sending a letter.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
