Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
dare
They dared to jump out of the airplane.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
share
We need to learn to share our wealth.
