Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
tell
She tells her a secret.

brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
call
The girl is calling her friend.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cover
She covers her face.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.
