Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.
cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begin
A new life begins with marriage.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
drive away
She drives away in her car.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.
cms/verbs-webp/85677113.webp
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
use
She uses cosmetic products daily.