Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.

instellen
Je moet de klok instellen.
set
You have to set the clock.

eindigen
De route eindigt hier.
end
The route ends here.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.

geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.

spellen
De kinderen leren spellen.
spell
The children are learning to spell.
