Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publish
The publisher has published many books.
cms/verbs-webp/113136810.webp
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
vote
One votes for or against a candidate.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.
cms/verbs-webp/100634207.webp
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visit
An old friend visits her.