Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.
luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirm
She could confirm the good news to her husband.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
leave open
Whoever leaves the windows open invites burglars!
missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.