Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publish
The publisher has published many books.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
vote
One votes for or against a candidate.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.
