Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduce
I definitely need to reduce my heating costs.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
move
It’s healthy to move a lot.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.
