Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
step on
I can’t step on the ground with this foot.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pass
The medieval period has passed.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.
