Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
lie behind
The time of her youth lies far behind.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
understand
One cannot understand everything about computers.

geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
strengthen
Gymnastics strengthens the muscles.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.
