Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examine
Blood samples are examined in this lab.

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
go through
Can the cat go through this hole?

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.
