Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repeat
Can you please repeat that?

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
fight
The fire department fights the fire from the air.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
The cowboys drive the cattle with horses.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
walk
This path must not be walked.
