Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
get a sick note
He has to get a sick note from the doctor.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.