Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
hit
She hits the ball over the net.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
appear
A huge fish suddenly appeared in the water.