Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.
cms/verbs-webp/62788402.webp
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
endorse
We gladly endorse your idea.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.
cms/verbs-webp/105934977.webp
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.