Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
endorse
We gladly endorse your idea.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.
