Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hit
She hits the ball over the net.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.
