Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
drive away
She drives away in her car.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!