Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
get a sick note
He has to get a sick note from the doctor.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
avoid
She avoids her coworker.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.

wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.
