Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

push
They push the man into the water.
duwen
Ze duwen de man het water in.

feel
She feels the baby in her belly.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

discuss
They discuss their plans.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.

turn around
You have to turn the car around here.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

set
The date is being set.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.

belong
My wife belongs to me.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

want to leave
She wants to leave her hotel.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

paint
I’ve painted a beautiful picture for you!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

do for
They want to do something for their health.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.

jump around
The child is happily jumping around.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

enter
He enters the hotel room.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
