Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
The father wants to give his son some extra money.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.
