Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
kick
In martial arts, you must be able to kick well.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practice
The woman practices yoga.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
park
The cars are parked in the underground garage.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.
