Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wakker maak
Die wekker maak haar om 10 vm. wakker.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begin
’n Nuwe lewe begin met huwelik.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
kontroleer
Die werktuigkundige kontroleer die motor se funksies.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
dink
Sy moet altyd aan hom dink.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lei
Die mees ervare stapper lei altyd.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
verander
Die motorwerktuigkundige verander die bande.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
akkommodasie kry
Ons het akkommodasie in ’n goedkoop hotel gekry.

draaien
Je mag naar links draaien.
draai
Jy mag links draai.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
uitslaap
Hulle wil eindelik een aand lank uitslaap.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
geboorte gee
Sy sal binnekort geboorte gee.
