Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

wassen
De moeder wast haar kind.
was
Die ma was haar kind.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
verbind wees
Alle lande op Aarde is verbind.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
nodig hê
Jy het ’n domkrag nodig om ’n wiel te verander.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
kyk mekaar aan
Hulle het mekaar vir ’n lang tyd aangekyk.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ontsteld raak
Sy raak ontsteld omdat hy altyd snork.

spellen
De kinderen leren spellen.
spel
Die kinders leer spel.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
plaasvind
Die begrafnis het eergister plaasgevind.

vertrekken
De trein vertrekt.
vertrek
Die trein vertrek.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
leer ken
Vreemde honde wil mekaar leer ken.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
oorskry
Wale oorskry alle diere in gewig.
